Twee mannen wandelen op het platteland en zien een waterput. Ze stappen er naartoe en vragen zich af hoe diep die put eigenlijk is. De ene pakt een steentje en gooit het in de put. Ze horen het niet de bodem raken.
“Vreemd”, zegt de een. “Zou die put zó diep zijn?” Ze gaan een grotere steen zoeken en gooien die ook in de put. Ze buigen voorover om te horen wanneer de steen de bodem raakt. Wéér geen geluid.
Ze zoeken ze een hele grote zware steen, een grote rots, liggen en pakken die met z’n tweeën op. Ze strompelen naar de put en kieperen de rots over de rand. Ze luisteren vol spanning en horen ineens hoefgetrappel achter zich. Ze draaien zich om en zien een geit aan komen rennen. De geit duikt de put in. Stomverbaasd kijken ze elkaar aan.
Even later komt er een herder aanlopen. “Hebben jullie mijn geit gezien?”
“Wel”, zegt de een, “er dook hier net wel een geit met een rotvaart deze put in.”
“Vreemd”, zegt de herder, “dat kan mijn geit niet zijn, want die zat aan een rots vast.”